In de concertzaal waar hij drie maanden eerder een verpletterende Walküre dirigeerde, trapte Jaap van Zweden op indrukwekkende wijze 2020 af. In het jaar waarin het Amsterdamse Mahlerfeest uit 1920 zijn eeuwfeest viert - en het Concertgebouw, net als 100 jaar geleden, alle 9 symfonieën (en een beetje meer) van de Oostenrijkse hemelbestormer op het programma zet - speelde het Concertgebouworkest, in hun eerste concert van het jaar, onder leiding van Jaap van Zweden twee delen uit Mahler’s 10e symfonie. Naast Mahler stond Stravinsky op het programma met zijn baanbrekende Sacre du Printemps. Mahler en Stravinsky waren allebei componisten die, ieder op eigen manier, ambitie toonden de muziek de toekomst in te duwen. Een ambitie die gestalte zou geven aan repertoire dat na al die jaren nog niets aan zeggingskracht heeft verloren. Opvallend dat de moderne klassieke muziek daar vaak een beetje braaf bij afsteekt. Niets ten nadele van het stuk Softly Bouncing van Martijn Padding maar het blijft een beetje bij klankkunst waarbij de ideeën weliswaar met vakmanschap in elkaar zijn gevlochten maar geen nieuwe werelden ontsluiten. Zacht klinken in een grote zaal was het uitgangspunt voor Paddings laatste compositie en inspiratie daarvoor vond hij bij Kurtag en Webern. Zonder door te dringen tot de intimiteit van de muzikale microwerelden van deze twee grootheden leverde Padding met Softly Bouncing een stuk af waar ontstemde harmonica’s, bewust lullig bedoeld, de klanken van de zacht schurende violen, ik moest denken aan John Luther Adams, van een al te diepgravende indruk ontdeden. Het was muziek waarin de schoonheid, prettig kietelend, in grote tegenstelling met de stukken van Mahler en Stravinsky die daarna kwamen, van een al te grote relativering was: het was muziek waarin niets op het spel stond. Het Adagio van de Mahler’s 10e symfonie, samen met het Purgatorio, het enige deel dat uitvoeringsklaar was toen de componist in 1911 op 51-jarige leeftijd overleed, begint op Tristanesque wijze. Een melodie die - langzaam tot leven gebracht door de strijkers, refererend aan de solo voor Engelse hoorn aan het begin van de derde acte van Wagner’s Tristan und Isolde - een ontwaken suggereert; een roep verklankt die terwijl zij wacht op een antwoord een scala aan nooddruftige gevoelens ontsluit die zich openen als een bloem in waanzinnige kleuren met hallucinante geuren. Het muzikale proza waar Mahler hier naar verwijst gaat, waarschijnlijk niet toevallig, over een liefde die de gekmakende onmogelijkheid van een eveneens gekmakende verwezenlijking in zich meedraagt. Stürb ich nun ihr, / der so gern ich sterbe, Were I to give my life to that / for which I would so gladly die (Tristan und Isolde, liefdesduet, akte 2) "Voor jou leven, voor jou sterven" schreef Mahler in de kantlijn van de partituur. Zijn vrouw en muze Alma hield het op dat moment met de jonge architect Walter Gropius en de liefde dreigde hem samen met het leven, er was hartfalen bij hem geconstateerd, te ontglippen. Bij dit concert speelde het Concertgebouworkest voor het eerst sinds meer dan 95 jaar de orkestraties die Willem Mengelberg, op verzoek van Alma Mahler, maakte van het eerste en derde deel van Mahler’s onvoltooide Tiende. Samen met componist en assistent-dirigent Cornelis Dopper voegde Mengelberg onder andere percussie toe aan het Adagio, dubbelde sommige partijen, met name in de strijkers, en voegde wat noten toe aan het Purgatorio. In vergelijking met de uitvoeringen die algemeen bekend zijn, al dan niet als onderdeel van de gecomplementeerde versie die Deryk Cooke van de Tiende maakte, is het resultaat niet wereldschokkend. Mengelberg, misschien wel de belangrijkste ambassadeur voor de muziek van Mahler ooit, liet weinig Mahler-opnames na (het Adagietto uit de Vijfde en een complete Vierde symfonie). Zijn Mahler-arrangementen, waarin hij de toch bepaald niet bescheiden instrumentatie van de meester op sommige plaatsen nog extra aanzet, herinneren aan die recensies - uit het begin van de 20e eeuw, van voor de tijd van plaatopnames – die verslag doen van uitvoeringen waarin Mengelberg Mahler’s muziek meer Mahleriaans deed klinken dan wanneer Mahler zijn eigen muziek dirigeerde. Mahler rekte de muziek in zijn 10e uit (het is waarschijnlijk zijn meeste dissonante stuk) maar zijn pogingen de muziek de 20e eeuw in te trekken zijn behoedzaam te noemen (het ijzingwekkende moeder-aller-horrorakkoorden in het Adagio ten spijt) in vergelijking met Le Sacre du Printemps van Stravinsky. Het is alsof je naar je favoriete gitaarbandje luistert en dan ineens Jimi Hendrix op de trommelvliezen krijgt. Een muziek die niet alleen genregrenzen verbrijzelt maar en passant het instrument (in dit geval het symfonieorkest) herdefinieert. Bij het componeren van Le Sacre was Stravinksy uiteraard schatplichtig aan vakbroeders die hem voorgingen (o.a. Rimsky-Korsakov en Scriabin) maar waar Mahler consencieus voortbouwt op het verleden smijt Stravinsky met Le Sacre simpelweg alles tegen de vlakte en creëert een nieuw speelveld waarop tot op de dag van vandaag maar weinigen met dezelfde seismografische kracht hun voetdruk hebben achtergelaten als het heidens ballet deed bij zijn premiere in 1913. Het idee om op dezelfde manier te willen shockeren als toen is wellicht wat puberaal, het zou niet de intentie van uitvoerende muzikanten moeten zijn, maar ook ruim 100 jaar later kan de animale kracht van Le Sacre van een ongekende brutale schoonheid zijn. Een muzikale wereld die op hoogst gecultiveerde wijze het dierlijke in de menselijke beleving onderzoekt en met zijn proto-heavy metal powerakkoorden het headbangen tot in de klassieke concertzaal brengt. Net als bij zijn indrukwekkende Walküre van drie maanden geleden in dezelfde zaal bracht Jaap van Zweden de noten voorbij die plek waar ze slechts aan zwaartekracht en tijd werden toevertrouwd en trok hij samen met het orkest een indrukwekkend bouwwerk van muzikaal coloriet en schroeiende klanken op. Het is niet voor niets dat velen, publiek en recensenten, hem graag als nieuwe chefdirigent in Amsterdam zouden verwelkomen. Het zou een terugkeer van de verloren zoon zijn die op 19-jarige leeftijd de jongste concertmeester van het KCO werd en een dirigent die - afgaande op wat hij bewerkstelligt in de relatief korte tijd die hij als gastdirigent met het orkest heeft - het orkest verder zou kunnen brengen. Van Zweden lijkt niet helemaal lekker te liggen bij de orkestleden zelf en die hebben een belangrijke stem in de aanstelling van hun nieuwe chef. Hij schijnt streng te zijn en repetitietijden op te rekken maar wellicht is het goed dat er aan het verblijf in de comfortzone met een vaste aanstelling voor Van Zweden een einde komt. Met alle respect voor de dirigenten die sinds het vertrek van Gatti voor het orkest hebben gestaan maar met de invuloefeningen onder bv. Herreweghe, Blomstedt en Järvi kan een van de beste orkesten ter wereld geen genoegen nemen. Met het met-je-ogen-dicht tot een goed einde kunnen brengen van, zeg, een Brahms-symfonie onderscheid je jezelf niet op het podium waarop het Concertgebouworkest ambieert te acteren. Met een diepdoorvoelde Mahler en een ravissante Stravinsky maakte Van Zweden zich sterk voor zijn aanstelling als de volgende chef-dirigent in Amsterdam. Het was een genot daar even van bij te moeten komen en je getuige te wanen bij een pleidooi voor de goede zaak. Concertgebouw, 9 januari 2020 (tweede in een serie van drie concerten) Padding - Softly Bouncing (wereldpremière) Mahler - Adagio (uit 'Symfonie nr. 10 in Fis') (versie Willem Mengelberg uit 1924) Mahler - Purgatorio (uit 'Symfonie nr. 10 in Fis') (versie Willem Mengelberg uit 1924) Stravinsky - Le sacre du printemps Concertgebouworkest o.l.v. Jaap van Zweden - Wouter de Moor
0 Comments
Tijd voor een orgel een wereldpremière (Memories III van Jan Welmers) en Bruckners machtige Achtste (door het Radio Philharmonisch Orkest onder leiding van David Zinman) Het was, als ik me niet vergis, Pierre Boulez die eens zijn frustatie uitte over het feit dat de uitvoeringspraktijk geen gelijke tred hield met de compositiepraktijk. Dat muziekontwikkelingen werden opgehouden omdat het (te) lang duurde voordat nieuwe muziek het tot repertoire schopte. Het was een teleurstelling, waarschijnlijk uitgesproken omdat concertprogramma’s te weinig ruimte voor nieuwe muziek boden. Een afkeer jegens concertpodia die teveel zouden vasthouden, al dan niet onder druk van publiek en geldschieters, aan repertoire dat als toegankelijk kon worden beschouwd en zijn waarde al had bewezen. Veel van wat tegenwoordig als roestvrijstaal repertoire mag gelden werd ooit onspeelbaar geacht (met de Negende van Beethoven als een van de meest bekendste voorbeelden). Met de vanzelfsprekendheid waarmee veel, voorheen onbegrepen, materiaal tegenwoordig een weg naar de concertzaal vindt is het soms moeilijk een voorstelling te maken van het onbegrip dat componisten ten deel kon vallen als een nieuwe compositie als te ingewikkeld werd beschouwd. Anton Bruckner bijvoorbeeld heeft, waar het de getoonde afkeer jegens zijn werk betrof, zijn portie wel gehad. Niet alleen door erkende romantiek-haters als Eduard Hanslick maar ook van musici die zijn muziek doorgaans goed gezind waren. Voor zijn achtste symfonie kreeg de leraarszoon te Ansfelden te maken met kritiek uit onverwachte hoek. Hermann Levi, jarenlange steun en toeverlaat, dirigent van een zeer succesvolle uitvoering van Bruckners Zevende, beet zich stuk op de partituur van de Achtste en adviseerde de componist vooral nog even aan het werk te schaven. Dat was bepaald niet aan dovemansoren gericht, het bracht de immer aan zichzelf twijfelde Oostenrijker tot vele revisieslagen (die bij leven én daarna vrolijk werden doorgezet door o.a. Haas en Nowak). In 1892, vier jaar voor Bruckners dood, kwam het uiteindelijk tot een première van de Achtste. Slechts twee keer tijdens Bruckners leven zou de symfonie nog worden uitgevoerd. Hij werd afgelopen week twee uitgevoerd in het Concertgebouw. Een keer door het Concertgebouworkest onder leiding van Jaap van Zweden (die heb ik gemist) en een keer door het orkest waarmee Van Zweden onlangs een volledige Bruckner-cyclus heeft opgenomen: het Radio Filharmonisch Orkest. Dat orkest, dat zojuist bekend maakte dat Karina Canellakis met ingang van 2019 de nieuwe chef dirigent wordt, de opvolger van Markus Stenz, werd voor deze gelegenheid geleid door David Zinman. Zinman is een man die zaken graag in een nuchter, aards perspectief ziet. Dat leid ik in ieder geval af uit zijn lezing van Bruckners achtste symfonie. Hij houdt zich verre van religieuze vergezichten en laat zich weinig gelegen, en dat strekt in dit geval tot aanbeveling, aan de bijnaam van deze symfonie: de “Apocalyptische”. In relatief vlotte tempi en met een uitzonderlijk gevoel voor proportionering werkte de Amerikaanse dirigent zich door de Achtste heen. In een lezing waarin, en dat mag een extra verdienste heten, de eerste twee delen een volwaardige partner waren van het magnifieke derde deel: het Adagio. Dat Adagio, waarin Bruckner een gretige lik uit de mosterdpot uit de tweede symfonie van Robert Schumann neemt, was hier niet zozeer een opstijgen naar de ijle lucht van hoger liggende sferen alswel een tocht door Teutoons laagland waar bloemen groeiden uit harpklanken en de zwoele lucht, op een mooie voorjaarsmiddag in mei, troost en verlossing ademde. Op zijn slechts is een Bruckner symfonie een verhaal waarin de verteller er niet in slaagt zijn punt te maken (voorals zijn vierde en vijfde symfonie willen wat dat betreft voor mij nogal eens problematisch zijn). Maar ook uitvoeringen van de Zevende en de Achtste waarin herhalingen een dwangmatig karakter krijgen kunnen taaie kost zijn. Aan het begin van de achtste symfonie zit een fluit die een ontwaken van de wereld suggereert. Een ontwaken, een aankondiging, waarmee een symfonie begint waarin veel het karakter van een aanhef heeft - alsof er bij herhaling een boodschap wordt verkondigd. De herhaling behoudt bij Zinman immer een fris karakter, zij geeft de muziek een voorwaarste kracht zonder dat daarbij de kleur op de wangen verbleekt door een werktuigelijke herhaling van zetten. Met het ontwaken van de symfonie ontluikt de natuur en meer nog dan een geluidskathedraal, waar bij de muziek van Bruckner nogal vlug aan wordt gerefereerd, is het de natuur die in deze uitvoering bijkans perfect geklankschetst wordt. De partituur van Anton Bruckner, eenmaal blootgesteld aan zwaartekracht en tijd, wordt hier tot een conjunctie van organische indrukken gemaakt die nadrukkelijk door Mahleriaans vaarwater voert. Het is halverwege de finale (we zijn dan op zo'n kwartiertje van het einde) dat de violen de slagvaardigheid waarmee ze zich tot dan toe door de symfonie hebben heen gewerkt, even los laten - overvraagd als ze op dat moment zijn door de eisen die Bruckner aan strijkarm en vingerzetting stelt. De venijnige arpeggio's die het vorstelijke thema van de koperblazers bijna doen opstijgen - het is de perfecte soundtrack voor een SF en/of superheldenfilm - haperen hier even. Heel even, verder valt er op deze uitvoering, die van begin tot eind beklijft, van een buitengewone kwaliteit is, weinig tot niets af te dingen. In hoeverre de nieuwe compositie van Jan Welmers (Memories III) zich tot repertoirestuk gaat opwerken zal de tijd moeten uitwijzen. Dit orgelstuk, geschreven in opdracht van de NTR Zaterdagmatinee, werd gespeeld door Concertgebouworganist Leo van Doeselaar. Een wereldpremière op een instrument dat refereerde aan Bruckner de organist en met muzikale middelen (toonsoort en gebruikte intervallen) refereerde aan Bruckner de componist. Het was een een stuk muziek waarbij je de noten behalve kon horen vooral ook kon voelen. Het bleek een perfecte opmaat voor een zinnelijke tocht door het machtige landschap van Bruckers achtste symfonie. Concertgebouw 12 mei 2018 Jan Welmers – Memories III (wereldpremière) Orgel: Leo van Doeselaar Bruckner – Achtste symfonie in c Dirigent: David Zinman Radio Filharmonisch Orkest - Wouter de Moor
Bruckners laatste symfonie als eerste concert van 2018 Op zoek naar de laatste, muzikale verinnerlijking met zijn schepper bleef Anton Bruckner steken op een symfonie die zijn laatste deel moest missen. Van de finale van zijn negende symfonie zijn slechts schetsen overgebleven. Hoeveel Bruckner, mocht hij de tijd van leven hebben gehad, nog zou hebben veranderd, hoe de uiteindelijke finale zou hebben geklonken, hoeveel hij nog aan de drie delen die al af waren had gewijzigd, blijft giswerk. Maar dat hij de retoucheerpen nog zou hebben gehanteerd is zeer waarschijnlijk. De immer aan zichzelf twijfelende Oostenrijker had de neiging uitgebreid aan zijn composities te blijven schaven. Hij was nog maar net aan zijn negende symfonie begonnen (in 1887, negen jaar voor zijn dood) toen Hermann Levi (huisdirigent te Bayreuth) de zojuist voltooide achtste symfonie afwees voor uitvoering. Dat raakte Bruckner diep en hij zou tijdens het verder componeren aan zijn negende symfonie zijn eerste, derde en achtste symfonie reviseren. Het heeft hem wellicht de tijd gekost die hij aan het einde tekort kwam. De negende symfonie bleef bij Bruckners dood een torso zonder hoofd. Een gebed dat ondanks het ontbreken van een einde imponerend genoeg was om als voltooid kunstwerk te kunnen worden gepresenteerd. Bij leven en in de periode vlak na zijn dood werd Bruckners werk maar matig gewaardeerd. De vele Eduard Hanslick's van de Wener muziekscene benaderden Bruckners muziek onverschillig en vijandig en bij de postume première van de Negende (in 1903) achtte Bruckners leerling Ferdinand Löwe het dan ook wijs de symfonie te ontdoen van zijn scherpe randjes om hem, voorzien van een spotvernisje, wat makkelijker aan de man te kunnen brengen. Die opzet slaagde. De Negende werd een succes bij pers en publiek. In de 20e eeuw werd Anton Bruckner een gearriveerde naam en van Löwe’s gekuisde Bruckner-arrangement voor de Negende wordt tegenwoordig in de concertzalen niet veel meer vernomen. Oppoetswerkzaamheden zijn niet langer nodig om Bruckner acceptabel te maken voor het grote publiek. Bruckner 9 (versie Ferdinand Löwe) Met mijn affectie voor de muziek van Richard Wagner - en de daaruit gegroeide stapel CD’s en DVD’s in gedachten - heb ik waar het Bruckner aangaat Stanisław Skrowaczewski tot voorlopig eind- en hoogtepunt van mijn zoektocht bedacht. Voordat ook de stapel Bruckner CD’s tot aan het plafond reikt, houd ik het bij Skrowaczewski’s set complete symfonieën. Dichter tot het Bruckner-Nirvana komen is niet nodig (en gezien de tijdconsumerende bezigheid die ten koste gaat van andere componisten misschien zelfs onwenselijk). Voor live-uitvoeringen van symfonieën van de Oostenrijkse klankdichter ligt dat anders. Daar gaat de zoektocht naar iets nieuws onverminderd voort. Daar zijn uitvoeringen die afwijken van wat me bekend is reden voor extra vreugde. Het is alleen al daarom dat ik me gelukkig prijs dat Daniele Gatti chef-dirigent van het Amsterdamse Concertgebouworkest is. Daniele Gatti heeft de muziek van Anton Bruckner lang voor zich uitgeschoven. Bruckners muziek laat zich volgens hem niet vangen in een aardse vertelling (zoals bijvoorbeeld Mahler) maar speelt zich louter af in een kosmische superdimensie. Bij het concert van zondagmiddag 7 januari in het Concertgebouw was het of je bij Gatti de zwaarte van zijn missie – op een aards podium chocola maken van Bruckners kosmische superdimensionale noten – van het gezicht kon aflezen. Hij keek zeer serieus. Het leek zelfs wel alsof hij het niet helemaal naar zijn zin had. Muzikaal laat Gatti zelden na een ferme eerste indruk achter te laten en dat deed hij ook zondagmiddag niet. Hij bracht de Teutoonse symfoniemuziek met het drama van een Italiaanse opera. Het ontzag van Bruckner voor het allerhoogste (God) leek bij Gatti vooral te worden afgedwongen door volume. De ene tutti klonk nog voluptueuzer dan de andere. Zijn contrastrijke aanpak toonde enerzijds een groot oor voor detail (na de massieve tutti klinken de pizzicato's die erop volgen nog verfijnder) en anderzijds een voorkeur voor het grote gebaar dat – met strijkers en blazers die elkaar in de haren vliegen, achterna gezeten door ontketende pauken – ver af lijkt te staan van het verinnerlijken van een band met “Dem lieben Gott” die Bruckner moet hebben voorgestaan. De oorspronkelijke intenties van de componist daargelaten: het werkte wel. Je had, zoals vaker bij Gatti, het gevoel een evenement bij te wonen. (De andere opnames van Bruckners Negende die bij aanvang nog in het hoofd zaten werden resoluut weggedrukt.) Des te beter al blijft het lastig voor me om Gatti's interpretatieve kwaliteiten te duiden. Bij mij overheerst na het bijwonen van deze Negende van Bruckner vooral het ontzag waarbij ik me tegelijkertijd afvraag of Gatti niet teveel benadrukt wat al voor de hand ligt. Gatti is geen fijnschilder, hij hanteert de kwast, de verfspuit zelfs. Hij is een kunstenaar die in de fijnafgestelde machine die het Concertgebouworkest is, de ruwe randjes die zijn aanpak achterlaat nadrukkelijk toont. De bramen aan de randen van het klankbeeld gaven zijn Bruckner bij momenten het karakter van een improvisatie. Alsof de gespeelde noten op het moment zelf moesten worden gevonden. Voor de strijkers is Bruckner hard werken en bij Gatti is het extra hard werken. Bij zijn aanpak krijgt de conceptuele virtuositeit (het muzikaal vernieuwende) nadrukkelijk gezelschap van de fysieke virtuositeit (de kunde om een moeilijk stuk muziek te spelen). Bij Gatti is de inspanning hoorbaar (en zichtbaar) die nodig is om een veeleisende partituur tot klinkende muziek te maken. Het broeide, zuchtte en kraakte. De vlammen sloegen nog net niet uit de strijkstokken van viool en contrabas. Het verschil met de meer objectieve benadering in de Bruckner-lezingen van bijvoorbeeld Bernard Haitink kon bijna niet groter zijn. De bramen aan de randen van het klankbeeld gaven de Bruckner van Daniele Gatti bij momenten het karakter van een improvisatie. Los van die hoge amusementswaarde lijkt Gatti's aanpak echter geen nieuwe inzichten achter te laten in het hoofd van deze luisteraar (zoals bijvoorbeeld Haitink en Boulez dat in het Austro-Germaanse repertoire wel doen). Is het met Gatti misschien een beetje als met Georg Solti? Als iemand waarbij je na de eerste indrukwekkende kennismaking met een uitvoering niet de behoefte voelt groeien er later nog eens op terug te grijpen? De tijd zal het (wellicht) leren. Gatti splijt de geesten, je hebt mensen die blijven en de man een staande ovatie geven en je hebt een (vooral ouder) smaldeel van het publiek dat meteen na afloop vertrekt (waarbij men strak voor zich uitkijkt, alsof men iets onverkwikkelijks, vulgairs zelfs, heeft bijgewoond en waarschijnlijk met weemoed aan Mariss Jansons terugdenkt). Ondanks de zojuist geplaatste kanttekening behoor ik tot de eerste groep. Het was een zondagmiddagje met verlossingsdrift. Qua thematiek was de koppeling van Bruckners laatste symfonie (“Dem Lieben Gott”) aan orkeststukken van Wagners laatste opera Parsifal ("Erlösung dem Erlöser") een logische. Buiten de context van de opera en zijn verhaal vormden de orkeststukken uit Parsifal, de prelude van het derde bedrijf en het Karfreitagszauber, een bijzonder voorgerecht voor een copieuze picknick in de Karintische Alpenwei. Nadat Wagner na de pauze het stokje aan zijn Oostenrijkse bewonderaar had doorgegeven bleek hoeveel de leraarszoon uit Ansfelden zich muzikaal had laten inspireren door de tovenaar van Bayreuth. Bij Bruckner krijgt de muziek, nog meer dan bij Wagner, iets filmisch. Zij klinkt door de vele crescendo's van aanstormend koper - en wellicht opmerkelijk voor iemand die een levenlang maagd bleef - opmerkelijk potent. Met het wild om zich heenslaande Scherzo (door Gatti zonder pauze achter het eerste deel geplakt) vervolgde Bruckner zijn zoektocht naar het eeuwige die in het Adagio zijn vergeestelijking vond. Thematisch verwant aan het Adagio uit de achtste symfonie kwam die zoektocht tot een einde met de aankondiging van een finale die hij bij leven niet meer heeft kunnen voltooien. Zo eindigde dit concert met de laatste noten die Anton Bruckner tot partituur heeft kunnen maken - met een vraag waarop het antwoord uitbleef. Voor ons, het publiek, restte de wetenschap dat ons een verpletterend inkijkje was gegund in van een van de indrukwekkendste "Unvollendeten" die de muziekgeschiedenis rijk is. Concertgebouw 7 januari 2018:
Koninklijk Concertgebouworkest Daniele Gatti - dirigent Wagner - Prelude derde bedrijf (uit 'Parsifal', WWV 111) Wagner - Karfreitagszauber (uit 'Parsifal', WWV 111) Bruckner - Negende symfonie in d 'Dem lieben Gott' Over koningsdrama's met houten rackets en historische instrumenten Hij wilde niet dat respect synoniem was voor angst. Nog meer dan het einde van zijn heerschappij vreesde hij het moment dat de mensen hem alleen maar als hun keizer accepteerden omdat ze bang voor hem waren. De tijd dat het volk geen leiders meer accepteerde waarvoor ze niet bang hoefde te zijn was voorbij. Mozart bedeelde deze keizer met hele mooie muziek, als steuntje in de rug voor allen die de ontwikkeling van de menselijke beschaving het liefste getekend zien in een opgaande lijn. Keizer Titus was een toonbeeld van zelfverheffing. Aan de idealen waaraan hij hechtte zouden veel van zijn opvolgers zich evenwel niet veel gelegen laten. En misschien was een van die opvolgers, Eliogabalo - die op dezelfde avond dat Tito (Titus) neerstreek in het Concertgebouw, aan de andere kant van de Amstel domicilie hield (bij de Nationale Opera) - er wel de oorzaak van dat La Clemenza di Tito op 18 oktober niet helemaal was uitverkocht. Het waren de weken van het koningsdrama. Een periode die begon met Eliogabalo van Cavalli, gevolgd werd door Mozart's La Clemenza di Tito en af werd gesloten met een film over een tenniswedstrijd. Tenniswedstrijd? Ik wist nog niet wie Shakespeare was maar het drama van de koning die de opstand in de ogen moet kijken werd door de vertolkers Borg en McEnroe - op de baan elkaars volsterkte tegenpolen - invoelbaar gemaakt zoals slechts een enkele film of toneelstuk daarna nog heeft gedaan. Met het spelen van een van de beste tenniswedstrijden ooit maakte koning Borg en rebel McEnroe de Wimbledonfinale van 1980 tot een belevenis die het gevoel in mij ontwaakte dat er niet zoiets als drama zonder schoonheid kan bestaan. Ik bekijk de originele beelden van die finale opnieuw en betreur dat er in de tennissport, net als in de klassieke muziek, niet zoiets als een historische uitvoeringspraktijk bestaat. Tennis met houten rackets uit de tijd voordat kunststofrackets in grootformaat de verhouding kracht-techniek uit het lood zouden trekken en de sport definitief een ander aanzien zouden geven – met alle desastreuze gevolgen van dien. (Tennis als kijksport is dood, een wedstrijd zonder Federer is het aankijken niet waard.) Als kijkspel is het tennis uit 1980 een kunstvorm die een pleidooi is voor de terugkeer naar de rackets van weleer. Terug naar de tijd dat de techniek prevaleerde. In de geschiedenis van de sport is er waarschijnlijk geen tennisser geweest die zo puur op techniek speelde als John McEnroe. Hij zou, zijn onuitstaanbare gedrag op de baan ten spijt, nog enige tijd het licht brandende houden in het tijdperk van daarna toen de hardhitters hun intrede deden maar ook hij zou uiteindelijk van de baan worden geblazen door tennissers die nog geen fractie van zijn balgevoel hadden. (Eigenlijk in het allemaal van de schuld van Ivan Lendl.) Ik hoorde het orkest eerder, ze speelde symfonieën van Joseph Haydn. Oprichter en dirigent Frans Brüggen was het jaar daarvoor overleden en ze speelden de symfonieën zonder dirigent. Op instrumenten uit de 18e eeuw - of replica's daarvan. Met een Sturm und Drang-achtige voordracht die de muziek ver weg hield van een rondleiding door het museum. Met het optreden van Het Orkest van de Achttiende Eeuw was het alsof je favoriete band in de stad was. Het was muziek om mee te nemen naar het spreekwoordelijke onbewoonde eiland. Muziek die moet voorkomen dat je afstompt als je het helemaal in je eentje moet zien te rooien. Met een houten racket bespannen met darmsnaren - waardig gereedschap om een titanenklus te klaren - slaat koning Borg de opstand van rebel McEnroe uiteindelijk neer. Een tijdelijk overwinning want de strijd heeft iets in hem doen knappen. De zwaar bevochten overwinning maakt in de koning het besef los dat het einde van zijn tijd aanstaande is. Ook bij Borg daalt het inzicht in dat de tijd waarin een mens onsterfelijk is, zich onoverwinnelijk mag wanen, een beperkte is. Een jaar later zou hij, opgebrand en hunkerend naar anonimiteit, afscheid nemen van de sport. Ik kon op zoek naar een ander idool. Hoe ongelukkig is het lot Van degenen die regeren! Ons wordt geweigerd wat aan de laagsten wordt gegeven. Die behoeftige boer [...] slaapt rustig, slijt zijn dagen in rust. (Tito) Naast erg mooie muziek toont Mozart zich in La Clemenza di Tito een groot kenner van de menselijke psyche. De personages mogen zich hier in al hun sterkte én zwakheid tonen. Zij weten daarbij hun natuurlijke hang naar drama redelijk binnen de perken te houden. In de stem van Deirdre Angenent als Vitellia neigt dat drama wat al te veel naar extremen. (Vitellia wil Titus als haar man maar is co-aanstichter van de opstand tegen hem als die wens onvervuld blijft.) Alsof Angenent iets probeert te benadrukken wat geen extra accent behoeft. De muziek waar Mozart de rol van Vitellia in heeft voorzien kan heel goed zonder de uithalen in het hoge register die suggereren dat volume synoniem moet staan voor drama. Want dat laatste is nu precies wat deze productie - met een orkest, hun keuze voor historische instrumenten en een semi-enscenering - zo succesvol weerlegt; Mozart en zijn laatste boreling hebben geen grote gebaren en excessieve middelen nodig om een belevenis te zijn. Mozart had nog pakweg een half jaar te leven toen hij de opdracht voor "Tito" aannam. De dood, al zal hij dat zelf nog niet hebben vermoed, zat hem op de hielen. Voor de recitatieven werd de hulp van zijn leerling Süssmayr ingeroepen en de meester zelf schudde (andermaal) een paar van zijn mooiste arias uit de mouw. De uit de tijd van Mozart stammende rollen voor castraatzangers worden tegenwoordig gezongen door mezzosopranen, een convertie die vanuit verhaaltechnisch en dramatisch oogpunt niet altijd goed uitpakt. Vooral als er aan de vrouwen die mannenrollen zingen Don Juan-achtige kwaliteiten worden toegedicht. Het werkte hier goed, wellicht door de semi-enscenering waarin je meer dan bij een volledige enscenering neigt het beeld dat je ziet minder letterlijk te nemen – meer als een abstracte voorstelling van zaken ziet. In de Sesto van mezzosopraan Paula Murrihy - de beste vriend van Tito die de opstand initieert - zijn de op elkaar botsende emoties van iemand die zijn beste vriend verraadt goed invoelbaar. Murrihy zingt een grootmoedige Sesto die ondanks het verraad dat deze pleegt voor mij toch een beetje de held van de avond was. Dirigent Kenneth Montgomery stookte het vuurtje in Mozarts laatste opera goed op. Zittend achter een klavecimbel om de recitiatieven te begeleiden hield hij iedereen betrokken. Geen moment voelde deze opera als een haastklus van de componist. (Mozart voltooide "Tito" in pakweg drie maanden). In de bekwame handen van Het Orkest van de Achttiende Eeuw kreeg dit tussendoortje – Mozart zat met zijn gedachten naar het schijnt meer bij de première van Der Zauberflöte – alle kenmerken van een copieuze hoofdmaaltijd. Deze "Tito" hoor ik liever dan Der Zauberflöte - een opera uit het roestvrij stalen repertoire waar ik nog niet verliefd op heb kunnen worden. La Clemenza di Tito, en dat was misschien nog wel het grootste wonder, klonk niet zozeer als een pleidooi voor een opera die het qua status moet afleggen tegen Mozarts Da Ponte opera's en Der Zauberflöte. Het was een betoog dat in al zijn welsprekendheid de vraag “Waarom Tito op de planken brengen?” van een zo welluidend antwoord voorzag dat die vraag ridicuul werd. Alsof we niets anders dan slechts uitmuntendheid hadden te verwachten. Was de Titus van Anders Dahlin wellicht wat licht van stem - het was niet helemaal in tegenspraak met zijn goedmoedige, je zou kunnen zeggen softe, karakter - met Laetitia Gerards als een fijngevoelige Servilia en Henk Neven als krachtige Publio was deze "Tito" vocaal bovengemiddeld goed bezet. In de regie van Jeroen Lopes Cardozo toonde de meester zich door zijn eenvoud. Met rood licht op het podium en figuranten die van achteruit de zaal in rennen de brand in het Capitool (de poging tot staatsgreep) verbeelden; ingewikkelder dan dat hoeft zoiets niet te zijn. Jezelf verplichten tot goed doen en uiteindelijk, als je recht moet spreken over degenen die jou hebben verraden, met je hand over het hart strijken. Het is van een - in de wereld van de opera (bij mijn weten) - zelden geziene vergevingsgezindheid. Titus doet het en stijgt daarmee qua persoon ver uit boven het gros van het volk dat doorgaans het genre bevolkt. Het maakte hem tot een lichtpunt in snel donker wordende dagen. Hij kwam, zag en overwon. Orkest van de Achttiende Eeuw
Capella Amsterdam Kenneth Montgomery - dirigent Jeroen Lopes Cardozo - regie Anders Dahlin - Titus Paula Murrihy - Sesto Deirdre Angenent - Vitellia Laetitia Gerards - Servilia Rosanne van Sandwijk - Annio Henk Neven - Publio Mijn eerste kennismaking met de muziek van Gustav Mahler was een CD’tje waarop zijn vierde symfonie stond. Ik plukte het voor een paar gulden uit de klassieke CD-bak bij de V&D. Op het hoesje stond vermeld dat het hier om Mahler’s toegankelijkste symfonie ging. Een goede gelegenheid om op een koopje de muziek achter de componist te leren kennen. Zeggen dat het hier geen liefde op het eerste gehoor betrof is een understatement. Ik hoorde stukjes Beethoven met een paar flarden Wagner in combinatie met nog wat laat-romantische aanzetjes waar ik geen pap van kon koken. Diens meest toegankelijke symfonie zorgde ervoor dat ik Mahler jarenlang links liet liggen. Wagner en Bruckner had ik inmiddels volledig omarmd maar het was niet voordat ik bijna 10 jaar later, in een onbewaakt ogenblik, tot aan het laatste deel van Mahler’s vierde geraakte – het Himmlische Leben gezongen door Lisa della Casa – en ik, met een mond opengevallen van verbazing en bewondering, besloot dat de rest van de symfonie misschien toch ook wel de moeite waard was hem een nieuwe kans te gunnen. Wat ik voorheen niet begreep aan Mahler kon ik in het hemels leventje van Della Casa voelen. Het was mijn opstapje naar de ontdekking van ’s mans oevre waarin ik een verstandhouding vond met het fragmentarische in de muziek en een liefde ontwikkelde voor symfonieën met marsritmes, koebellen en volksdeuntjes waarvan ik voorheen vond dat ze klonken als een stapel ideeën die niet helemaal uitgewerkt waren. Ik ben sindsdien op mijn hoede als de term “toegankelijk” wordt gebruikt als aanbeveling in relatie tot een stuk muziek. Wat tot aanbeveling denkt te strekken kan evengoed een drempel opwerpen of vooroordelen bevestigen. Nieuw op het gebied van opera vraag je je misschien af waarom die mensen zingen in plaats van praten. Begin, op zoek naar een antwoord op die vraag, dan niet bij Die Zauberflöte van Mozart (vaste kandidaat voor instappers). Die is, met zijn recitatieven en aria’s, veel te gekunsteld en ingewikkeld. Luister liever naar iets doorgecomponeerds, Die Walküre van Wagner bijvoorbeeld. Die sluit veel beter aan bij de op blues-gebaseerde popmuziek waar je mee bent opgegroeid. Maar goed. Mahler dus.
Gisteravond was het tijd voor Mahler’s derde. Zijn langste symfonie, ongeveer een uur en driekwartier duurt hij. Voor de uitvoering daarvan waren Gustavo Dudamel en de Los Angeles Philharmonic naar Amsterdam gekomen. Een paar jaar terug zorgde Dudamel, samen het orkest van El Sistema, nog voor een Centraal-Amerikaans feestje met Venezolaanse vlaggen in het publiek. Mijn Venezolaanse vrienden (die voor een voetbalachtig sfeertje in het Concertgebouw zorgden toen El Sistema zich door Richard Strauss’ Alpensymfonie heenwerkte) lusten hem ondertussen een stuk minder. Gustavo heeft zich teveel met de regering in Caracas gelieerd – er in ieder geval niet genoeg afstand van genomen – sinds dat regime in toenemende mate anti-democratische maatregelen neemt, het land richting afgrond duwt en demonstraties hardhandig neerslaat. Het is onder meer door Gabriela Montero, een Venezolaans-Amerikaanse pianiste, dat Dudamel sindsdien het niet geheel onverdeelde genoegen ten deel valt op niet-muzikale gronden te worden vergeleken met Wilhelm Furtwängler. Iemand die zich affilieert met een totalitair regime. Ik heb het nog even geprobeerd bij een Venezolaanse vriendin door de Furtwängler-vergelijking ten goede te keren (Furtwängler een keer zien dirigeren, dat laat je toch niet schieten?) maar dat mocht niet baten. Bij Dudamel zien ze haar niet meer. De politiek daargelaten, toonde Dudamel zich in Mahler’s langste vooral een hele goede dirigent. Toen ik hem de eerste keer in het Concertgebouw zag trad hij aan met een Zweeds orkest en was zijn roem hem vooruitgesneld. Maar waar Dudamel zich zelfbewust ons zijn showmanschap toonde loste hij zijn belofte als de toekomst van de klassieke muziek bij die gelegenheid niet in. Aan het einde van dat concert bleven wij zitten met een eerste symfonie van Beethoven die in scherven op de vloer uiteen was gevallen en een stiefkindje op schoot dat luisterde naar de naam ‘Lyriek’. Voor een duiding van zijn muzikale nalatenschap is het nog veel te vroeg maar afgaande op zijn prestatie gisteravond, verdient Dudamel het in ieder geval om op artistieke gronden met de grote namen uit de dirigentencatalogus vergeleken te worden. Of hij daarbij tot aan de hoogte van Furtwängler geraakt is de vraag maar een vergelijking met adrenaline-dirigent Georg Solti moet hij, zeker op termijn, kunnen doorstaan. De muziek van Mahler werkt behalve op de geest, door op het lichaam. Niet dat men niet wist dat het eigenlijk niet zo hoort, applaus tussen de delen in, maar het gebeurde ze gewoon, een deel van het publiek dat zich een bijna-ovatie liet ontvallen na het zeer indrukwekkende eerste deel waarin de natuur ontwaakt. Ontwaken deed het, muziek en publiek. Met zijn derde componeerde Mahler zijn langste maar hij duurde me te kort. Dat mogen Dudamel en de LA Philharmonic op hun conto bijschrijven. Het was misschien een beetje een Mahler in blisterverpakking, een tikje Amerikaans wellicht. Een Mahler die extra is opgepoetst om hem beter aan de man te kunnen brengen. Maar de behandeling van Dudamel, nu niet langer slechts een belofte, van Mahler’s machtige derde was indrukwekkend. De LA Philharmonic speelde fors maar niet ondoorzichtig. Ondanks dat Mahler’s symfonie stevig werd neergezet bleef je alle details goed horen. Hoe exorbitant en megalomaan Mahler ook kan uitpakken, zijn composities blijft hij van voldoende muzikale substantie voorzien. Hij toont zich een bewonderaar van Bach in zijn contrapunt. Hij toont zich een erfgenaam van Wagner in zijn chromatiek. Hij trapt de deur naar de twintigste eeuw in die Wagner en Liszt op een kier hebben gezet. Hij opent het hart en reinigt de geest van degene die luistert. En Dudamel zorgde ervoor dat dat brede palet aan ideeën stevig én inzichtelijk werd weggezet. Met oor voor hun plaats in het grote geheel werden alle muzikale fragmenten tegen elkaar uitgespeeld, gingen met elkaar in gesprek, zochten met succes het contrast met elkaar en trokken samen op in adembenemende crescendo’s. Alles wat van een goede uitvoering van een Mahler-symfonie zo’n belevenis maakt. Dit was een Mahler met voldoende vlees op de botten die, misschien wel desondanks, nimmer onbeheerst klonk. De symfonie opent met een trombone solo die vervolgens heel de symfonie achter zich aan krijgt. Als een soort Atlas neemt hij de symfonie op zijn schouders, is hij een trekker die het hele circus de berg over trekt. Het klonk als een zeer zelfverzekerde aankondiging van het ontwaken van de wereld. Het schuurt tegen programmamuziek aan. Je ziet jezelf lopen door een Alpenwei, het gemoed hevig geroerd door wat je ziet. Het extroverte van het aanschouwen van het ontwaken der natuur wordt in het tweede en derde deel gevolgd door de introspectie van de componist die zijn oor te luister legt in de bloemenwereld en het dierenrijk. Er volgen dan nog een prachtig Urlicht (hier gezongen door mezzosopraan Tamara Mumford), een kinderkoor dat ‘bim-bam’ zingt en een zeer romantische finale. Dudamel dirigeerde uit zijn hoofd. Hij kent, na verschillende plaatopnames en vele optredens, zijn Mahler ondertussen. Ik vraag me daarbij wel af wat een dirigent nu precies uit zijn hoofd kent – iedere zestiende noot die er in de partituur staat? – of zijn in het lichaamsgeheugen inmiddels alle dirigeerslagen voor het juiste moment opgeslagen. Scherp in contrast met de bijna-ovatie na het eerste deel was de, niet minder, indrukwekkende stilte na het laatste deel. Iedereen aanwezig voelde dat hier iets bijzonders was gebeurd en beloonde dat met stilte én een daarop volgend daverend applaus. Een applaus dat de verwachting in zich droeg van een encore. Maar hoe graag het publiek dat misschien ook had gezien, de ‘Mambo’ (van Leonard Bernstein) bleef op zak. Die bewaart Dudamel voor zijn optredens met het orkest van El Sistema, het Simon Bolivar Youth Orchestra. Maar het was goed zo. Het was zelfs heel goed. Kristalhelder en energiek. Met volstrekt natuurlijke autoriteit dringtBernard Haitink de vraag naar de achtergrond die je onwillekeurig stelt bij iemand die een paar dagen van zijn 87e verjaardag verwijderd is (4 maart is de dag). Komt er een volgende keer? Als het aan het Concertgebouworkest en aan de direct betrokkene ligt wel. Er is na jaren van onmin weer tot nieuwe samenwerking in de toekomst besloten. En die toekomst kan voor het Concertgebouwpubliek niet snel genoeg komen. Met zijn 86 jaar is Haitink nog immer de verloren zoon die in een warm bad stapt als hij terugkeert aan de Van Baerlestraat – of het nu met hetChamber Orchestra of Europe of met het Radio Filharmonisch Orkest (waar hij zijn carrière begon) is. Onder een magazijn vol met opnamen zit een legendarische Mahler-cyclus. Een cyclus die, door de dermate verslechterde verhoudingen met de toenmalige directie van het Concertgebouw verstoken is gebleven van een uitvoering van Mahler’s zesde. Deze Kerstmatineesmaken van Mahler’s symfonieën genre-overstijgende muziek. Uitvoeringen die zijn als monumenten van ervaringskunst. Ze staan in mijn platenkast naast de video’s van de Boulez-Chéreau productie uit Bayreuth van Wagner’s Ring des Nibelungen, Jimi Hendrix live at Woodstock en John Coltrane’s live at Village Vanguard precies op de goede plaats.
Gisteren was Bernard Haitink terug met Bruckner’s Negende. Een symfonie die hij 50 jaar geleden al voor een eerste keer opnam. Het is Bruckner’s laatste. Een laatste symfonie die het vierde en laatste deel mist. Thematisch verwant met zijn grootste Achtste (leg het begin van het tweede deel uit de Negende maar eens naast de finale van de Achtste en het Adagio uit de Negende naast het Adagio van de Achtste). Het is een groot compliment voor de narratieve kracht van Haitink’s dirigeerkwaliteiten dat wij (het publiek) een verhaal konden horen waarvan het einde ontbrak. Een ervaring die zowel een dankbare was (omdat men erbij was) als een spijtige (omdat het leek alsof het voortijdig tot een einde kwam). Het was, naast een indrukwekkende muzikale rondreis door de religieuze geest van de immer aan zijn eigen composities twijfelde Oostenrijker, een sterk pleidooi om die finale vooral te laten voor wat het is. En niet, zoals Bruckner ooit zelf suggereerde – nadat het hem duidelijk was geworden dat hij niet meer in staat zou zijn de symfonie te voltooien – om het Te Deum te gebruiken als slotdeel. Met het Te Deum, door middel van een pauze losgeknipt van de Negende, werd het concert op indrukwekkende wijze geopend – een grand opening. Het Te Deum is een massief stuk voor koor, orkest en vier solisten waarin het Groot Omroepkoor en het Vlaams Radio Koor het gros van de decibellen voor hun rekening namen. Het deed de lucht trillen in hetConcertgebouw maar het koor toonde in het verloop van het Te Deum aan over een superieure beheersing van de volumeknop te beschikken. Het zijn de betere uitvoeringen van een symfonie van Bruckner die de muziek uittillen boven de voor de hand liggende associaties met machtige landschappen (denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich) en een wat al te geëxalteerd gemoed. Het is muziek als een geloofsbelijdenis waarin men in een grootste uitvoering op lagen stuit waarin zich het mooiste van het menselijk gevoel ophoudt. Het sublieme dat zich slechts met enige terughoudendheid aan de buitenlucht toont omdat het zich kwetsbaar weet. Een gewaarwording die de luisteraar tot zwijgen brengt. Zelfs het Concertgebouwpubliek, toch berucht om zijn hoesten, liet zich gedurende het verloop van de symfonie tot absolute stilte brengen. Een zwijgen, zelfs niet doorbroken in de pauzes tussen de delen, dat wordt afgedwongen door de muziek, en niet door een protocol, is het bijkans grootste compliment dat uitvoerenden zich kunnen wensen. De lezing van Haitink was gelijkmatig geproportioneerd, in tempo en in volume. Geen tutti, die aankomstpunten van crescendo’s waarin alle orkestleden gelijktijdig te horen zijn, die tot aan de rafelranden van de trommelvliezen reikten. Een manco dat verschillende orkesten die zich in de superakoestiek van het Concertgebouw begeven nogal eens parten speelt. Die momenten waarin de dirigenten volume verwarren met expressie (en dat geldt ook Markus Stenz en Marc Albrecht die vaker in het Concertgebouw optreden). Het overkwam het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van Haitink niet. Zijn tempi mogen dan wat trager zijn geworden in de loop der jaren, zijn gevoel voor de architectuur van Bruckner’s geluidskathedralen is nog steeds ongeëvenaard en lijkt alleen maar te zijn gegroeid. De constatering dat een enkele inzet van een solist het hier misschien met een beetje meer zelfvertrouwen had kunnen doen is in het licht van dit alles – de componist, zijn onvoltooide symfonie, haar plaats in de muziekgeschiedenis plus de waarde die Haitink aan Bruckner hecht – slechts zout op de slak. Het zou, met de vorm waarin hij nu steekt, niets minder dan vanzelfsprekend moeten zijn dat Bernard Haitink ons niet alleen volgend jaar, als hij terugkeert met Bruckner’s Zevende, maar ook in het komende decennium nog blijft bezoeken. Waarom die opera’s van Richard Wagner zolang duren? Ik krijg die vraag weleens van een vriend of vriendin als ik me weer eens een halve dag opsluit in concertzaal of muziektheater om een muziekdrama van de beste man bij te wonen. Die opera’s zijn zo lang omdat Wagner een man is van herhalingen – in zijn teksten en in zijn muziek. Hij houdt erg van recapitulatie. Personages nog eens laten herhalen wat er in het vorige bedrijf ook al weer is gebeurd. Leidmotiefjes die per voorstelling tig keer voorbijkomen – maar iedere keer net even iets anders georkestreerd zodat ze je telkens weer opnieuw weten mee te nemen zonder dat de verveling toeslaat. Een observatie die overigens niet door iedereen wordt (en werd) gedeeld. Debussy vond het bijvoorbeeld best wel mooie muziek – het Schopenhaueriaans pessimisme, de dystopische blik op man-vrouwverhoudingen en de Teutoonse driften die Richard W. aan het notenpapier had toevertrouwd – je moest er alleen wat al te lang op wachten in die ellenlange opera’s. Je zou bijna denken dat de Fransman nog nooit een goede uitvoering van een Wagneropera heeft bijgewoond want een goede uitvoering is als een trein waar je alleen maar hoeft in te stappen. Hij brengt je vanzelf naar het eindpunt waarna, bij het uitstappen, de spijt rest omdat de rit niet nog wat langer heeft geduurd. De tovenaar van Bayreuth verdiende zijn bijnaam niet voor niets. Hij was geniaal. Toen, zeven jaar voor het einde van zijn leven, zijn door hem zo gewenste theater af was, gebouwd op een groene heuvel in het Beierse Bayreuth, werd daar voor de eerste keer zijn complete Ring des Nibelungen opgevoerd. Wagner had op die uitvoeringen van alles aan te merken. Waar het de muzikale én theatrale aspecten van de voorstellingen betrof. Toen, in 1876, hadden zijn ideeën over totaalkunstwerken en de muziek van de toekomst nog niet geleid tot volle tevredenheid stemmende uitvoeringen. En nu, 140 jaar later, zijn we er nog steeds niet klaar mee. Naast in vele ensceneringen worden zijn opera’s ook concertant uitgevoerd. In het weekend van 18 t/m 20 december waren er twee voorstellingen in het Concertgebouw van Lohengrin die de concertante vorm aanvulden met stukjes enscenering. Zo was er een zwaan (een pop om de arm van een acteur die op verschillende plekken in de zaal opdook) en maakten de zangers tijdens het zingen van hun rol niet alleen gebruik van de ruimte op en rond het podium maar was er ook een enkel uitstapje naar het balkon. De uitvoering verschilde op dat punt van de voorstelling die Jaap van Zweden en het Radio Philharmonisch Orkest in september gaven van Tristan und Isolde waarin de zangers vanachter een lessenaar hun rol zongen. En hoewel de ruimte om te acteren uiteraard beperkt was, met een compleet orkest en een gigantisch koor (een combinatie van het Groot Omroepkoor én het koor van de Nationale Opera) op het podium, gaf deze semi-enscenering een schwung aan Lohengrin die voorkwam dat de voorstelling die statische aanblik kreeg die vaak zo kenmerkend is voor een concertante uitvoering. Maar goed. Ondanks de eerder genoemde lengte van Wagners opera’s kunnen we het verhaal van Lohengrin gewoon in één zin samenvatten: Lohengrin is het verhaal van een graalridder die afgaat op de roep om hulp van de jonge edelvrouw Elsa die ervan wordt beschuldigd haar kleine broertje te hebben vermoord, waarna de brave borst in een bootje stapt dat wordt voorgetrokken door een zwaan, die in werkelijkheid het broertje van Elsa blijkt te zijn die, terwijl doodgewaand, in dat dier is veranderd door Ortrud, een vrouw met slechte inborst en zwart-magische gaven, die Telramund, rechterhand van de Hertog van Brabant, dermate onder de plak heeft zitten dat ze deze ertoe kan bewegen Elsa te beschuldigen zodat zij, samen met die stoere Telramund die dus eigenlijk maar een slapjanus is, in het gat kan duiken, wat na het wegvallen van de wettelijke erfgenaam van de Hertog van Brabant, dat broertje dus en zijn zus, ontstaat, maar wat wordt gedwarsboomd omdat Elsa hulp krijgt van Lohengrin die, ze mag hem niet naar zijn naam vragen anders gaat hij pleite, Elsa’s onschuld bewijst in een godsgericht, hij verslaat Telramund in een duel, wat de kwade zielen in dit muziekdrama er verder niet van weerhoudt bij de pakken neer te zitten maar er eerst nog, naar goed operagebruik, een paar mensen dood moeten voordat de vrede kan worden getekend maar dan wel zonder die paar mensen dus, Telramund, Ortrud en ook Elsa die het aan het einde van het verhaal allemaal niet meer trekt waarna haar broertje, ondertussen door Lohengrin, die immers de kwaadste niet is, van zwaan weer in een mens is veranderd aldus het bloedverwantje van de vrouw die kort zijn echtgenote was, als ze niet zo stom was geweest toch naar zijn naam te vragen, in staat stellend zijn rechtmatige plaats als Hertog van Brabant in te nemen. Punt. En dit werd ge-wel-dig uitgevoerd door het Concertgebouworkest en een magistraal koor met behulp van een Lohengrin die de beste van zijn generatie is, Klaus Florian Vogt. Ik moest aan hem wennen toen ik hem voor de eerste keer in Lohengrin hoorde. Dat was op een DVD, nu tien jaar geleden, in een productie van het Festspielhaus in Baden-Baden in een regie van de dit jaar overleden Nikolaus Lehnhoff, gedirigeerd door Kent Nagano. Zijn hoge tenor toonde zich wat al te licht tegenover de stemmen van Jess Thomas en Sandor Konya die mij bekend waren. Gedurende die voorbijgaande jaren heeft de stem van Vogt aan inhoud gewonnen, heeft zijn hoge tenor meer diepte en kleur gekregen, en is hij vergroeid geraakt met de rol die momenteel als een tweede huid om hem heen zit. Hij moet Lohengrin ondertussen in zijn slaap kunnen zingen. En in die jaren heeft Vogt mijn perceptie veranderd van hoe ik naar de rol luister. Lohengrin kan nu niet anders meer zijn dan een lyrische stem. Nog steeds heroïsch maar met een onmisbaar engelachtig element. Een stem specifiek voor deze rol want ik stel me hem niet zo snel voor als Tristan of Siegfried. Ik hoorde hem vorig jaar in Bayreuth en daar braken de mensen het meubilair voor hem af. En ook in het Concertgebouw toonde het publiek zich niet terughoudend in hun bewondering voor deze man. Alleen zijn ‘In Fernem Land’ was al een bezoekje aan het Concertgebouw waard. En daar kregen wij, de gelukkigen die erbij waren, nog eens drie-en-een-half uur van de allermooiste muziek bij. Gezongen door een sublieme cast. Eveneens bekend van Bayreuth was Samuel Youn die de herald van de koning zong. Ook zo iemand die de rol tot aan de randjes van zijn stembanden beheerste. Groot, fors maar nooit onbeheerst. Falk Struckman zong een krachtige koning. De slechterikken Telramund en Ortrud werden vertolkt door respectievelijk Evgeny Nikitin en Katarina Dalayman en dat deden ze zeer naar behoren hoewel Dalayman moest oppassen af en toe niet te blijven hangen in permanente boosheid. Zelfs het kwaad moet een aantrekkelijke kant blijven tonen (en daar rijst het beeld van Waltraud Meier op die als geen ander de kunst beheerst verleidelijk vilein te kunnen zijn). De gevoelens die de vertolking van Camilla Nylund’s Elsa bij me boven bracht komen misschien nog weleens in een gedicht terecht. Als Marschallin in de, hogelijk gewaardeerde, laatste Rosenkavalier van De Nationale Opera was ze misschien wat stijfjes (wat overigens wel een beetje bij die rol past) maar hier was ze, qua stem en verschijning, niets minder dan om verliefd op te worden. Je moet iemand na afloop van zo’n voorstelling eigenlijk gewoon even kunnen bedanken voor het feit dat ze net je leven heeft verrijkt (en er wellicht even bijzeggen dat je een vrijgezel bent die je gerust naar zijn naam mag vragen). Werd in al deze pracht en praal Andris Nelsons gemist? De dirigent met de stormachtige carriere, die Lohengrin al een paar keer in Bayreuth heeft gedirigeerd, en met een acute schouderblessure gedwongen rust moest houden. Vrijdag stond ik nog wat gereserveerd tegenover zijn vervanger Mark Elder. In zijn lezing besteedde Elder veel aandacht aan de vele kleuren die er op het palet van Wagner’s orkest zitten. Het was als een masterclass in Wagneriaanse orkestratie. De ouverture, het beste stukje minimal music dat je ooit zult horen, was als een bloem die langzaam openging. Vreselijk mooi. Maar waar ik bij de uitvoering van vrijdag, met name in het eerste bedrijf, nog het gevoel had dat Elder misschien eerder iemand was die op de winkel paste dan iemand die een verhaal kwam vertellen was het zondag tijd voor de definitieve bekering. Dat kan natuurlijk gelegen hebben aan het feit dat dirigent en orkest met één uitvoering in hun bagage, die tevens als een extra repetitie kan gelden, hun onderlinge afstemming helemaal hadden gevonden waardoor hun tweede uitvoering tot een extra gesmeerde werd. Maar het kan ook (mede) aan de plek in de zaal gelegen hebben waar ik zondag zat (vrijdag zat ik op het balkon). In de zaal hebben bijvoorbeeld de lage tonen (de cello’s!) een fysieke uitwerking die je op het balkon mist. Op het balkon, waar je overigens de illussie hebt bovenop het podium te zitten, zit er toch een bepaalde afstand tussen het geluid en toeschouwer terwijl je in het voorste deel van de zaal in een soort akoestisch surround systeem zit. Het maakte Lohengrin in het Concertgebouw tot een sonische ervaring die ik niet snel zal vergeten. Het zal de muziekgeitenbreier van Bayreuth deugd hebben gedaan. Want het is meer een kwestie van hedendaagse beleving dan van historische correctheid, tenslotte werd alleen Parsifal door Wagner geschreven met de akoestiek van het Festspielhaus in gedachten, dus hoe Wagner vandaag de dag moet klinken vanaf een podium moeten we vooral zelf uitmaken. Die podiumopzet is in het Concertgebouw diametraal tegenovergesteld aan die van Bayreuth waar het orkest onder het podium zit. Het idee daarachter was dat de zangers zich niet hoefden te forceren om boven het orkest uit te komen. Het maakt dat het orkestgeluid in Bayreuth wat gecomprimeerd klinkt, alsof je piano speelt met de klep half gesloten. Vooral de koperblazers, die onderin de bak zitten, moeten daar alle zeilen bijzetten om hun geluid gedefinieerd de zaal in de krijgen en dat hoor je aan de manier waarop ze spelen. De kleuren van het orkest mengen daar duidelijk anders dan in het Concertgebouw waar de klank meer vergroot wordt. Muzikanten en zangers moeten oppassen hier niet te hard te spelen. Met dat laatste heeft het Orkestgebouworkest, dat in het Concertgebouw zijn thuisbasis heeft, ervaring genoeg. Maar sommige zangers moesten er vrijdag nog een beetje aan wennen. Falk Struckman en Evgeny Nikitin waren er bij opkomst vooral op uit om indruk te maken, zo leek het wel. In Wagner schuilt het gevaar om datgene wat voor de hand ligt extra te willen benadrukken. Dan gaat het tempo omlaag en het volume omhoog – vaak ten koste van de tekstbehandeling en de vloeiende lijn. Beide heren deden aan het begin een duit in het zakje van een decibellenfeest waarbij de aloude Bayreuther Bark (‘het Bayreuther blaffen’, een wat onflatteuze benaming voor zingen dat meer op declameren lijkt) zelfs bij gelegenheid weer even om de hoek kwam kijken. En ook het massieve koor vond ik, zeker op het balkon, bij vlagen te groot klinken. Wat mij betreft klinkt het koor wat meer “verborgen”. Dat sluit ook beter aan bij de rol die ze vervult (die van een commentator die aan de zijlijn staat). Nu verloren de crescendo’s veel van hun bekoring. Niet dat daar een tekort aan was, aan die Bekoring die bij Wagner altijd met een hoofdletter geschreven wordt. De trommelvliezen gingen moe én voldaan te bed aan het einde van een lang weekend Lohengrin.
Mysterium - Alexander Scriabin Het wordt zelden gespeeld en ik ken er maar één uitvoering van (een opname onder leiding van Vladimir Ashkenazy met een Duits orkest): Mysterium van Alexander Scriabin. Veel mogelijkheiden om het, zoals bijvoorbeeld een Mahler-symfonie, te kunnen vergelijken met andere opnamen zijn er niet. Het is een stuk waarmee ik geen uitgebreide luistergeschiedenis heb en kan het dus met redelijk open oren tegemoet treden. Er zit nog geen ideale versie in mijn hoofd die mogelijk in de weg kan gaan zitten als ik het stuk live onderga. Het werkwoord “ondergaan” is hier op zijn plaats, want het is niet enkel luisteren waartoe je veroordeeld wordt. Het stuk zit vol met ideeën, heel veel ideeën. Het geeft je amper rust en geen tijd voor bespiegeling. En heel veel gelegenheid om je mee te laten voeren langs lange melodische lijnen krijg je, voordat je aan het derde en laatste deel bent toegekomen, niet. Toch komt het voor dat de componist tegemoet komt aan de wens van de luisteraar die, temidden van al dit sonisch geweld, een moment van schoonheid voor zichzelf wil. Dan daalt er een engeltje neer die, vanaf je schouder, een veelkleurige samenklank van hallucinerende kwaliteit in je oor plast. Het geluidslandschap dat de binnenkant van mijn schedel vult, blijft bijna drie uur lang op de meest wonderlijke manieren verrassen met een orkest waarin trompetjes proberen te ontsnappen, violen verslag doen van de wildste avonturen, een koor vertelt dat waar op gehoopt mag worden eindelijk nabij is en een sopraan je op momenten even bij de hand neemt als je in een van de kamers van deze indrukwekkende geluidskathedraal de weg dreigt kwijt te raken. Het resultaat is een soundscape met de nodige weerhaakjes maar van de meest verfijnde soort, onvoorstelbaar rijk in samenstelling. Muziek met een hoog soortelijk gewicht. Maar misschien is soundscape hier niet de goede term want ik hou niet zo van geluid dat in de regel deze naam krijgt toebedeeld.
Bij soundscapes gaat het vaak over muziek waar te lang wordt doorgeëtterd op dezelfde ideeën waardoor de verwachting naar de volgende noot verdwijnt. Dat gevaar bestaat hier niet. Deze muzikale potpourri, ooit gecomponeerd als een prelude voor de Apocalyps, is als een massage – het grijpt hardhandig in om uiteindelijk verlichting te kunnen brengen. Ik kom bijna om in de associaties terwijl ik ernaar luister. Een mammoettanker van briezend koper die de concertzaal binnenvaart. De blazers uit Jezus Christ Superstar die hysterisch over elkaar heenvallen. Roept u maar. Terwijl het koor in woordloos gezang de geest maant zich klaar te maken voor de nieuwe wereld die nakend is, waag ik met het stellen van de vraag of overdaad in dit geval ook echt schaadt nog een laatste poging tot verzet. Maar het is vergeefs. Dit stuk rust niet tot de luisteraar zich gewonnen geeft, al moet het daar twee uur over doen. In het klanktapijt dat vanaf het podium over de zaal wordt uitgerold is een aanzienlijke rol voor de piano weggelegd. Alsof je met een pianoconcert door de tweede symfonie van Gustav Mahler fietst. Maar met zijn hoeveelheid ideeën, muzieknoten en inzet van middelen doet het ook denken aan het massieve pianoconcertvan Ferruccio Busoni. Het gevoel dat het af en toe ook een onsje minder had gekund mag dan niet helemaal te onderdrukken zijn geweest, we kunnen in een uitvoering de componist niet meer ter verantwoording roepen voor alle noten die hij heeft geschreven. Maar we kunnen in die uitvoering wel doen alsof we in iedere noot geloven die de componist heeft bedacht en daar slaagde het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van Markus Stenz wat mij betreft glansrijk in. Dit orkest en zijn dirigent leverde ooit de mooiste uitvoering van The Unanswered Question van Charles Ives af die ik mocht meemaken. Dat deed ze door op de gang te gaan staan. Maar dat terzijde. Ik heb van het RFO, zoals wel vaker geweldig in 20-eeuws repertoire, alvast hun CD’tje van Hartmann’s opera Simplicius Simplicissimus meegenomen – het kleinood speelt thans op de achtergrond. Ook dat terzijde. Het was het jaar van zijn dood, 1915, en Scriabin was in het scheppen van zijn monumentale totaalkunstwerk – een werk dat Wagner’s Ring des Nibelungen (referentie voor alles wat megalomaan en over de top is) ver in de schaduw moest stellen – nog niet verder gekomen dat wat halfgevorderde schetsen. De man was een mysticus, liefhebber van occulte zaken. Een mafkees die zijn fascinaties en obsessies tot kunst maakte. Het oorspronkelijke idee was een stuk te maken dat als afsluiting zou dienen voor een zeven dagen durend festival in de Himalaya (de schets voor de daar te bouwen tempel zie je hieronder). Een evenement dat de mensheid in staat zou moeten stellen een volgende evolutionaire stap in haar bestaan te laten zetten. Het heeft uiteindelijk tot niet meer dan een zaterdagmatine aan materiaal geleid (in de wereld van Wagner is dat niet veel meer dan een Vooravond). In de laatste fase van zijn leven componeerde Scriabin wijdharmonische en multitonale muziek in stukken die beperkt van duur waren. Alexander Nemtin zou, in de periode 1970 – 1996, aan de hand van Scriabin’s schetsen voor Mysterium die complexiteit in een stuk van aanzienlijke lengte stoppen. Maar toch rijst de vraag hier niet of de geest van Scriabin wel recht gedaan wordt. Daarvoor fascineert het, onafhankelijk van zijn voorgeschiedenis, teveel. Het waaiert alle kanten op, citeert uit Scriabins eigen werk, om in het aangezicht van de nieuwe wereld te struikelen over zijn eigen pretenties. Ik vond het fantastisch. Ik was gisteravond terug in het jaar 1909. Het jaar waarin de 7e symfonie van Mahler in premiere ging en het jaar waarin Anton Webern zijn 6 stukken voor orkest schreef. Ik hoorde de muziek die toen modern was en zijn best deed afstand te nemen van het tijdvak dat ze achterliet: de 19e eeuw. Ik hoorde het loskomen van de romantiek, het overwinnen van de klassieke reuzen op wiens schouders men stond. Men was bezig het nieuwe geluid van de komende eeuw te definieren. De muziek van een eeuw geleden klinkt mij, hoe zal ik het zeggen, gedateerd modern in de oren. Maar wat toen modern was is tegenwoordig niet automatisch makkelijker en dat geldt zeker voor de orkeststukken van Webern die, kwetsbaar en klein, bij aanvang vooral het sein waren voor enkele bezoekers om eens flink de keel te schrapen en te hoesten. Het verschijnsel is al zo oud als het geven van concerten maar het blijft onverminderd irritant. Van de pianist Arthur Rubinstein komt de grap dat mensen met griep in Tel Aviv door hun dokter niet naar hun bed gesommeerd worden maar een doorverwijzing krijgen naar de concertzaal. Misschien moeten we de gedachten maar dermate flexibel maken dat we het hoesten, in de geest van John Cage, als onderdeel van de muziek gaan horen. Gisteren lukte me dat in ieder geval nog niet.
Wat Boulez in de jaren zeventig met Wagner deed doet hij ook met Mahler. Als een druppel water in een glas Talisker-whiskey opent hij de smaak en toont ons zijn lagen. De Mahler van Boulez is precies en transparant. De orkestklank blijft te allen tijde open. Je blijft tijdens de tutti’s alle instrumenten horen. Het is een Mahler voor het hoofd, meer dan voor het hart. Boulez legt je de architectuur en de ordening van Mahlers ideeën voor. Een collage van marsen en volkswijsjes gevangen in nieuwe klanken. De mate waarin deze op het gevoel van de luisteraar inwerken laat hij geheel over aan de luisteraar zelf. Geen aanpassingen in tempo en volume om drama en emotie te souffleren. Hij is als dirigent het diapositiefje van de Bernsteins en Solti’s van deze wereld. En ook het diametraal tegenovergestelde van de Mahler die ik Kreizberg een jaar of wat terug op de oren van het Concertgebouwpubliek hoorde loslaten. Dat was een Mahler rechtstreeks uit de sportschool. De Mahler van Boulez is ook getraind en gekneed. Maar dan in andere regionen van het menselijk lichaam. Ze masseert het brein, die bij het vinden van troost in ordening, het hart verlicht. De koppeling van de 7e van Mahler aan de orkeststukken van Weber maakte duidelijk hoe modern Mahler in zijn tijd al was. Hij stond werkelijk aan het begin van de twintigste eeuw. Bruckner en Brahms waren gisteren heel ver weg. Die bleven achter in de negentiende eeuw. Gisteren was de avond van een nieuwe tijd. De nieuwe tijd van honderd jaar geleden. We zijn nu een eeuw verder en de soundtrack van de moderne tijd klinkt niet in de eerste plaats in concertzalen maar uit getto-blasters en iPods. Nu de Europese mens, aan het begin van 2011, onder de nasleep van de Tweede Wereldoorlog uitkruipt en definities van goed en kwaad herijking behoeven, beleven we nieuwe, spannende tijden waarvan het komende decennium gaat bepalen hoe de 21e eeuw eruit gaat zien. Met het voorbijgaan van tijd komt het besef dat er met verandering zaken verloren gaan waarvan we niet willen dat we ze verliezen omdat dat verlies als iets onherroepelijks voelt. Het is aan de passant die leeft in de huidige tijd (de enige tijd waarin een mens echt kan leven) de balans tussen winst en verlies op te maken, teloorgang te duiden en deze zonodig te bewenen. Met de klanken van het Concertgebouworkest, die zich door Mahlers geluidskathedraal van honderd jaar geleden strijkt, blaast en slaat, bedenk ik het comfort van de terugblik. Het beschouwen van een moderne tijd waarvan je de toekomst weet. De toekomst had voor “deze moderne tijd van toen” twee wereldoorlogen, en een koude oorlog als toetje, in petto. Het doet me verlangen naar een toekomst die lekker saai is. |
De KLUISRecensies en commentaren (vanaf 2006) ARCHIEF
All
TIJDLIJN
October 2024
|