In 2014 bracht De Nationale Opera als eerste een volledig geënseneerde uitvoering van Arnold Schönbergs mega-cantate op de planken. Dit seizoen wordt die productie hernomen. Vier jaar geleden zorgde De Nationale Opera voor een primeur. Zij was de eerste die, op uitdrukkelijke wens van dirigent Marc Albrecht en onder regie van Pierre Audi, een volledig geënsceneerde uitvoering van Gurre-Lieder op de planken bracht. Voor de tweede keer in vier jaar waagde in me eraan, aan de mega cantata die Arnold Schönberg aanvankelijk slechts als een inzending voor een compositiewedstrijd had bedoeld (hij was te laat met indienen). Gurre-Lieder - in 1900 begonnen als song cyclus voor sopraan, tenor en piano - was bij zijn voltooiing in 1911 uit alle denkbare voegen gebarsten. Aan de premiere in 1913, onder leiding van Franz Schreker, deden ruim 750 musici mee (een aantal dat de meer dan 400 muzikanten voor de première van Gustav Mahlers megalomane Achtste symfonie, een paar jaar daarvoor in 1910, ruimschoots in de schaduw stelde). Voor deze productie was dat immense aantal teruggebracht naar 235. Nog altijd meer dan genoeg om het verwijderen van de eerste paar rijen stoelen in het Muziektheater noodzakelijk te maken om het orkest te kunnen huisvesten. In het verhaal van Gurre-Lieder - gebaseerd op een gedichtencyclus van de Deense schrijver Jens Peter Jacobsen (1847–1885) die zich op zijn beurt liet inspireren door het verhaal van koning Waldemar Atterdag (1320-1375) - beleeft koning Waldemar een liefdesaffaire met Tove. Een affaire waar Waldemars vrouw Helvig niet al te fijnzinnig op reageert: zij laat Tove vermoorden waarna Waldemar tot waanzin vervalt. Dit alles vangt Schönberg in opulente muziek waarin hij doelbewust de grenzen van het betamelijke opzoekt. Gurre-Lieder was voor Schönberg een dubbele maatstreep, een afsluiting van een tijdperk, niet alleen voor hemzelf maar van de muziekgeschiedenis tot dan toe. Vanaf nu moest het allemaal anders. Bij afronding van de orkestratie van Gurre-Lieder in 1911 had hij zich met Erwartung in 1909 al op het atonale pad begeven en na Gurre-Lieder wenste de man die de dissonant wilde emanciperen niet meer om te kijken. (Dat zijn muziek atonaal zou zijn bestreed Schönberg overigens. Zijn muziek was dan misschien volgens andere muzikale principes tot stand gekomen, ze bevatte louter tonen. Dat de dissonanten daarin vooral als lelijk werden ervaren was volgens hem vooral een kwestie van conditionering - door de dissonant op te waarderen tot iets waarmee behalve lelijkheid en conflict ook schoonheid kon worden verklankt zou de muzikale vocabulaire sterk kunnen worden uitgebreid.) Van dissonanten heeft Gurre-Lieder niet zoveel last. Hun aanwezigheid wordt ruimschoots gecompenseerd door behagelijke, bij momenten behaagzieke, klanken. Klanken waarin Waldemar en Tove hun extase en hun angst voor verlies met elkaar delen. Zoals het een goed (laat-)romantische stuk betaamt vinden we ook in Gurre-Lieder een pre-occupatie met de dood. De angst voor het einde, nog voordat het einde daar is. Eindigheid die slechts met liefde kan worden overwonnen. Dat einde komt, voor Tove en in zekere zin ook voor Waldemar, die na de onheilstijding van de Waldtaube (die het bericht over Tove’s dood verspreidt) als verloren voor deze wereld moet worden beschouwd. Vinden doen ze elkaar weer, de koning en zijn geliefde, in de natuur, getransfigureerd in liefde, de dood overstijgend. Een samenzijn dat we, meer dan op toneel en in de klanken die uit de orkestbak opstijgen, terugvinden in de partituur want in Gurre-Lieder wordt de muziek behoorlijk dichtgesmeerd. Hier vervlechten zinneprikkelende tonen en muzikaal fondant zich tot een klanktapijt waarbij door velen die er door betoverd raken tot op de dag van vandaag wordt betreurd dat de componist, Schönberg, zich na voltooiing ervan hoofdzakelijk aan de atonale muziek zou wijden. Niet door mij want Gurre-Lieder is het interessantse in de momenten waarin Schönberg de luisteraar (in dit geval tevens kijker) een doorkijkje naar de toekomst gunt. Als hij, veel meer dan in de laat-romantische hoogdraverij van het stuk, vooruitkijkt naar de muziek die na Gurre-Lieder zal komen: de dodecafonie en refereert aan cabaret. Het Sprechgesang van Der Sprecher en het cabarateske van Klaus Narr in het derde deel zijn zowel hoogtepunt én verademing. Hier zoekt Schönberg nadrukkelijk het contrast met de voorafgaande twee delen en geeft de toeschouwer wat lucht en Gurre-Lieder meer reliëf. De massieve orkestratie (ik zal eraan denken als ik de volgende keer iemand vraagtekens zie plaatsen bij de orkestratie van de symfonieën van Robert Schumann) wekte de indruk dat wat bijvoorbeeld goed werkt bij Tristan und Isolde - een benadering die de bezetenheid in de partituur extra benadrukt - bij Gurre-Lieder al snel het tegengestelde effect sorteert. Het idee vatte post (en verlaten deed het mij niet meer) dat de nimmer versagende Marc Albrecht hier wellicht beter met een lichtere, meer transparante aanpak had volstaan - al dan niet vergezeld van het nog verder terugbrengen van het orkest - want de zangers waren maar nauwelijks opgewassen tegen het sonisch geweld waaraan ze zich door orkest en dirigent blootgesteld zagen. Men heeft voor deze productie van Gurre-Lieder het stuk op een paar punten aangepast. Zo laat men het stuk beginnen met een gedicht van Jacobsen, voorgedragen door de normaal pas in het derde deel verschijnende Sprecher en maakt de nar (eveneens pas optredend in het derde deel) vanaf het begin zijn opwachting. Het zijn ingrepen die scènisch aan elkaar lijmen wat door de verschillende liederen en orkestrale interludes is opgeknipt. Het werpt onbedoeld licht op het ontbreken van een sterke narratieve lijn en maakt duidelijk wat Gurre-Lieder vooral niet is: een opera of een muziekdrama. Ook in deze enscenering, waarin ontwerper Christof Hetzer (hij werkt vaker met Audi samen - zie ook Tristan) het verval mooi en sfeervol weergeeft - in een omgeving waarin je je Götterdämmerung of Elektra kunt voorstellen - blijft het operateske Gurre-Lieder een mega-cantate met mooie plaatjes. Eerder een stuk met meeslepende momenten dan een meeslepend stuk. Het heeft ook na mijn tweede bezoek niet helemaal zo mogen zijn. De hoop dat Schönbergs laat-romantische super cantate me nu wel zou pakken bleek, voor een goed deel, vergeefs. Ook nu bleek het stuk voor mij niet de gedroomde opera die Marc Albrecht en Pierre Audi er blijkbaar wel in zien. Nog steeds is het kwartje waar het Schönbergs laat-romantische composities betreft (met het in dit verband onvermijdelijke Verklärte Nacht als bekendste voorbeeld) niet helemaal gevallen. Dat komt mede door de weelderige orkestratie waarin Schönberg weliswaar refereert aan Wagner en Richard Strauss maar er qua zeggingskracht mijlenver van verwijderd blijft. Ik kon het nu beter waarderen dan vier jaar geleden toen Gurre-Lieder totaal niet bij me indaalde. Het als de volgende stap na Wagner aangekondigde super-oratorium bleek in alle opzichten, muzikaal en dramatisch, een zevenmijlsstap terug. Met het op waarde schatten van Gurre-Lieder lukte het dit keer beter. Met dank aan de componisten die zich door de laat-romantische composities van Schönberg hebben laten inspireren (Korngold, Schreker), want meer dan de componisten waar Schönberg zelf aan refereert in Gurre-Lieder zijn zij het die de muziek van dit super oratorium voor mij beter behapbaar maken. Tot een algehele liefdesverklaring van mijn kant zal het evenwel (nog) niet komen. Het Lied der Waldtaube is prachtig (voor de versie van Jard van Nes met het Schönberg Ensemble laat ik alles uit mijn handen vallen), met de koorzang blijf ik me echter verbazen - die heeft meer weg van een avondje brallen in de studentensoos dan dat er gevoelens van wanhoop, waanzin en liefde op gesublimeerde wijze mee worden verklankt. Waldemar Attevar heette de historische figuur die aan de Waldemar van de Gurre-Lieder ten grondslag lag. Attevar is Deens voor “weer een dag” en met het begin van een nieuwe dag sluit Gurre-Lieder af. Een slotkoor bezingt het opkomen van de zon (Seht die Sonne) en hoorbaar duidelijk wordt hoe doodziek Schönberg van de tonaliteit moet zijn geweest. Hij moet het als cynische grap hebben bedoeld. Meer dan aan muzikale referenties van Gustav Mahler (Auferstehung) en Richard Strauss (die met het intro van Also Sprach Zarathustra laat horen hoe groots een C-groot akkoord werkelijk kan klinken) moet ik aan Hans Teeuwen denken. Die sloot zijn programma "Trui" ooit af met een episch gedicht dat een grote grap bleek te zijn - het was slechts een opeenhoping van platte cliché’s. Het publiek dat hem daarvoor had beloond met een ovatie stuurde hij daarop resoluut de zaal uit - daarbij weigerend een slotapplaus in ontvangst te nemen. Hup, wegwezen! Het lijkt op de weigering van Schönberg het applaus in ontvangst te nemen na de succesvolle première van Gurre-Lieder - pontificaal bleef hij met zijn rug naar het publiek staan. De vreemde lucht van andere planeten waarmee Schönberg het publiek in zijn tweede strijkkwartet had laten kennismaken had men een paar jaar daarvoor (in 1908) niet gepruimd, de gebakken lucht waarmee hij een dubbele maatstreep achter de muziekgeschiedenis had gezet kon rekenen op een staande ovatie. Hij wilde én kon het chagrijn daarover niet verbergen. Gurre-Lieder benam me bij momenten de adem, en niet altijd om redenen die tot aanbeveling strekken. Eenmaal thuis was de frisse lucht, afkomstig van het tweede strijkkwartet, me meer dan welkom was ('Ich fühle luft von anderem planeten'). De Nederlandse Opera Speeldata 18 april t/m 5 mei 2018 Muzikale leiding: Marc Albrecht Nederlands Philharmonisch Orkest Koor van De Nationale Opera Kammerchor des ChorForum Essen Regie: Pierre Audi Decor en kostuums: Christof Hetzer Waldemar: Burkhard Fritz Tove: Catherine Naglestad Waldtaube: Anna Larsson Bauer: Markus Marquardt Klaus Narr: Wolfgang Ablinger-Sperrhacke Sprecher: Sunnyi Melles - Wouter de Moor
0 Comments
Leave a Reply. |
De KLUISRecensies en commentaren (vanaf 2006) ARCHIEF
All
TIJDLIJN
September 2024
|